Les trois dessins

Pieter Leroy

Pieter Leroy is hoogleraar Milieu en Beleid aan de Radboud Universiteit, maar ook een groot liefhebber van de Franse taal en literatuur. In deze column vertelt hij hoe die liefde is ontstaan, met dank aan een inspirerende leraar Frans.

‘Ken jij dat?’, vroeg Vincent, zeventien jaar jong, zoon van een Franse collega en vriend. Hij was verbouwereerd omdat ik, naar boven kijkend vanuit de kleine binnentuin van hun huis, spontaan citeerde: ‘Le ciel est, par-dessus le toit, si bleu, si calme’.

Ik wist een al te spontaan ‘mais oui, bien évidemment’ keurig te onderdrukken. Dat zou pretentieus zijn. En zo evident was het ook niet. Voor Vincent al helemaal niet, dat een Belgische gast van tegen de zestig, een collega en vriend van zijn vader, op een warme nazomerdag dit gedicht van Paul Verlaine citeerde. Zijn vader maakte in huis een droge witte wijn open. Met wat lekkers te knabbelen erbij. Intussen raakten Vincent en ik in de tuin in gesprek. Hij was zeventien, als gezegd. Naar de klassieke regels van het onderwijs in de humaniora werd hij dus exact dat jaar overgoten met poëzie. Paul Verlaine hoorde daar vanzelfsprekend bij, tenminste als je aan de betere middelbare school in een grote Franse stad studeert: bien évidemment. En ik had, zij het in Nederlandstalig België, aan een net zo goede middelbare school gestudeerd. Ook daar stond Verlaine op het menu. Het schiep een band tussen ons. Dat had Verlaine toch maar mooi voor elkaar.

‘Dan heb jij wel een erg goed geheugen’, begon Vincent een kleine lofzang. Ik onderbrak hem meteen. Ik heb weliswaar een goed geheugen, zei ik, maar hier is toch iets anders aan de hand. Meer nog dan het gedicht zelf, herinner ik me immers de merkwaardig nietszeggende en toch beklijvende tekening die onze leraar Frans bij dat gedicht op het bord had gezet. Gewoon op een klassiek groen schoolbord, met een wit krijtje: een vierkant, enigszins in perspectief, met drie dubbele verticale lijnen: het raampje van een gevangeniscel, met drie tralies ervoor. Daarachter niets: alleen blauwe lucht, zei de leraar, want als ik zelfs maar een wolkje zou tekenen, zou het gedicht tekort worden gedaan: si bleu, si calme.

De tekening had meer het karakter van een cartoon zonder tekst dan van een tekening, zo was ze tot uiterste eenvoud gestileerd. Verlaine had ruzie gehad met zijn vriend en collega-dichter, Arthur Rimbaud, aldus de leraar, had zelfs op hem geschoten, en zat daarom in de cel. Een Belgische cel bovendien, het incident had zich immers in Brussel afgespeeld. Dat de schietpartij onderdeel was van een gecompliceerde herenliefde werd er ons niet bij verteld. We leefden weliswaar in de woelige late jaren zestig, maar homoseksualiteit was aan een katholiek college – en niet alleen daar – een toentertijd onbesproken thema. Wél maakte de leraar duidelijk dat Verlaine gedronken had en zich in zijn cel bezon over zijn misgelopen leven. De moraliserende eindregels van het gedicht, ‘Qu’as tu fait, ô toi que voilà, pleurant sans cesse, dis qu’as tu fait de ta jeunesse’, waren op dat punt ook glashelder. Of zij ons, als zeventienjarigen, anders over drinken lieten denken, betwijfel ik zeer. Het waren immers de jaren dat we zelfs demonstraties opzetten om op school te mogen roken. Ik schaam me diep. Ik kan me evenwel oprecht niet herinneren dat onze leraar Frans veel aandacht schonk aan die moraliserende aspecten. Hij was een klassiek strenge, erudiete en inspirerende priester-leraar aan een Vlaams katholiek college. Zijn moraliteit, ik weet het echt zeker, was onbesproken en volstrekt helder: een katholiek humanisme waarvan poëzie en kunst, Franse taal en literatuur als het ware deel van uitmaakten, voor hem misschien zelfs de kern ervan waren. Met hetzelfde gemak liet hij ons immers ook het Chanson des escargots lezen, waarin Jacques Prévert twee slakken naar de begrafenis van een afgevallen herfstblad laat gaan. Zoals dat gaat, wordt de begrafenis gaandeweg vanzelf een drinkpartij, zodat de slakken bij het naar huis gaan, ‘comme ils ont beaucoup bu, ils titubent un peu’. Onze leraar wist dat schaars voorkomende werkwoord zo uit te beelden dat ook dat me mijn verdere leven is bijgebleven.

Vincent en ik, zo verschillend in leeftijd, titubeerden samen van het ene naar het andere Franse gedicht. Bien évidemment moest, nadat we Verlaine hadden geciteerd, ook Rimbaud zelf volgen. Maar ik waagde het toch niet om ‘On n’est pas sérieux quand on a dix-sept ans’ te reciteren : in ons net begonnen gesprek zou dat beledigend zijn geweest. Maar Vincent kwam er zelf mee, en we filosofeerden even over die merkwaardige regel in de klassieke humaniora dat poëzie in het voorlaatste jaar van de middelbare school thuishoort, terwijl je dan ‘pas sérieux’ wordt geacht. Hij was nog net voldoende onvolwassen en toch voldoende wijs om dat laatste ook toe te geven. Zoals hij ook moest lachen om de simpele romantiek van de Ode à Cassandre, waarin een roos die ’s ochtends nog bloeit tegen de avond al verwelkt is. Ik vertelde hem dat ik, vanwege één regel in dat gedicht, nog precies weet dat een dichterlijke vrijheid in het Frans une licence poétique heet: ‘puisqu’une telle fleur ne dure que du matin jusques au soir’. Net zoals ik destijds, studeerde Vincent ook Latijn, en was hij dus vertrouwd met regelritmes die klassieke dichters soms tot vormelijke spagaten en regelrechte taalfouten dwingen. Maar zijn leraar Frans had hem, anders dan de onze destijds, niet naar de leraar Latijn verwezen om die ‘jusques au’ nader te verantwoorden. Of had ik die verwijzing later zelf verzonnen?

Wat ik nog meer kende? Want van de Nederlandse literatuur wist hij uiteraard niets, en van de Latijnse auteurs wist ik te weinig meer om hem partij te bieden. Catullus en zijn liefdesgedichtjes, ja; Ovidius en de metamorfosen, ja; allerlei stukken van gelezen, Philemon en Baucis, jazeker, maar citeren: nee. Verder dan ‘sine ira et studio’ kwam ik niet – en dat kende hij dan weer niet, laat staan dat hij de methodische implicaties van dat zinnetje voor de geschiedschrijving en de sociale wetenschappen kon thuisbrengen -. Het was helder: vooral de Franse literatuur gaf ons een gezamenlijk terrein. Maar al dat oude gedoe. Was er niet iets hedendaagser dat ons kon verbinden? De chansons uit de jaren 60 en 70 brachten Vincents vader en mij nog wel op één lijn: we hadden beiden de belofte uit Le métèque van Moustaki: ‘et nous ferons de chaque jour, toute une éternité d’amour, que nous vivrons à en mourir’ aan onze eerste liefjes voorgezongen. Maar Vincent had er niets mee. Claude Nougaro dan, de jeugdheld van zijn vader? Die naam wekte exact de lichte weerzin die zeventienjarigen bij de jeugdheld van hun vaders hebben. Naar België dan: Jacques Brel? Een beetje, toch maar: één tekst, misschien twee, probeerde Vincent, misschien uit sympathie, maar er was weinig van overgebleven. ‘Le plat pays’ zegt je weinig als je de Lage Landen nooit gezien hebt, vergoelijkte ik.

Dus toch maar weer naar de grote auteurs: Vincent kende toch wel Victor Hugo? Jazeker, maar dan toch meer van de film dan van de teksten. Les Misérables? Niet gelezen, wel de film gezien. Notre Dame de Paris? Film gezien, boek niet gelezen. Niets mis mee, verdedigde ik Vincent tegen opkomend cultuurpessimisme bij diens vader. Ook bij mij was niet het lezen de belangrijkste reden voor mijn sterke herinnering. Meer dan het lezen zelf was de leraar Frans verantwoordelijk voor die overgebleven kennis, meer nog, voor sterk verankerde herinnering en voor enige weemoed. Eigenlijk was mijn hele francofilie, mijn liefde voor Frankrijk en het Frans, mijn liefde voor Parijs door die man aangewakkerd. ‘Hoezo dan?’, vroeg Vincent.

Jean Valjean, hoofdfiguur uit Les Misérables, is na al zijn omzwervingen met zijn adoptiefdochter Cosette in Parijs beland. Daar krijgt hij op enig moment in de gaten dat Cosette verliefd is. Omdat het wie en wat hem intrigeert – en hij zich ouderwets verantwoordelijk voor zijn dochter voelt -, gaat Valjean het jeugdige koppel stiekem observeren: in de Jardin du Luxembourg waar ze hun eerste afspraakjes hebben. De leraar Frans tekent delen van een stadspark op datzelfde groene bord. Ik weet niet meer of die plattegronden enige overeenkomst hadden met de werkelijkheid. Het doet er ook niet toe. De leraar laat ons vooral ook lijfelijk zien hoe Valjean, verkleed en wel, en met een krant als camouflage, het jonge stel vanaf een bank in de gaten houdt. Ik vertel Vincent hoe ik twee jaar later, net klaar met de eerste kandidatuur, met een goede vriend uit de humaniora naar Parijs reis: voor ons beiden de eerste reis ‘alleen naar het buitenland’. We rennen in 3 dagen alle highlights van Parijs langs, en vallen een paar keer stil op een bank in de Jardin du Luxembourg. We halen er samen herinneringen op aan onze leraar Frans en zijn onnavolgbare verpersoonlijking van Jean Valjean. Een paar jaar later ben ik er met mijn geliefde, en in al die jaren ontbreekt de Jardin zelden op mijn route: het hôtel du parc du Luxembourg, onderkomen van de Franse Senaat; de achthoekige vijver, eeuwige speelplaats voor kinderen, en de speelplaats zelf. Ik weet het, er komen miljoenen toeristen per jaar, dus bijster origineel ben ik niet. Maar de leraar Frans is origineel. Als een in Parijs opgegroeide collega me bovendien prachtig vertelt over haar jeugd in dit park en op die speelplaats, is de Jardin du Luxembourg, voor haar: Le Luco, definitief een lieu de mémoire voor mij. Ik heb er intussen vaak gewandeld, ik heb er gepraat met de tuinmannen, vooral over het snoeiwerk aan de leifruitbomen in de zuidwesthoek van de Jardin. Ik heb zelfs, in een plantenzaak vlakbij, een snoeimes gekocht van het type dat zij ook gebruiken. Ook daar zit een verhaal aan vast. En ik heb er intussen uren zitten lezen op één van die typische stoelen. Dat type stoelen is sinds kort ook te koop. Ik wilde er dolgraag een paar voor onze eigen tuin. Maar: de authentieke kleur ervan, dat typerende ietwat olijvige groen, is kennelijk gepatenteerd. We hebben ze nu, als verjaardagscadeau van mijn geliefde, in een andere kleur in onze eigen tuin: lieu de mémoire répété.

En dan vertel ik Vincent over de Notre Dame. Les misérables lazen we zelf, moesten we lezen, zij het in een bij scholieren uit de klassieke humaniora van die tijd welbekende bekorte versie. Victor Hugo had immers zijn tijd genomen om er een wel erg wijdlopig boek van te maken. Dat vonden kennelijk zelfs de leraren Frans teveel. Dat gold ook voor de Notre Dame, maar die hoefden wij althans niet zelf te lezen: daarvan vertelde de leraar ons de hoofdlijnen. Dat was aanleiding tot wat ik, ruim 40 jaar later, nog steeds als het meesterwerk van onze leraar Frans beschouw. Met niet meer dan enkele witte krijtjes tekende hij, uit het hoofd, de voorgevel van de Notre Dame in Parijs op datzelfde groene schoolbord. Ik heb de kerk, zoals gezegd, pas twee jaar later met eigen ogen gezien. Toen al, en tot de huidige dag ben ik vol bewondering voor wat die man ons op het bord voorschotelde: dat was wel degelijk overeenkomstig de werkelijkheid, en hoe! En de clou was dat ie, eens die voorgevel klaar, een enkel rood krijtje pakte en daarmee de plek aanduidde vanwaar Quasimodo zijn belagers met kokend pek bestookte. Ongeëvenaard, en mij altijd bijgebleven.

Ik heb het geluk gehad een poos in het centrum van Parijs te wonen: Quartier Latin, tussen de Jardin du Luxembourg en de Notre Dame in. Ik ben, terwijl het midden een strenge winter was, heel vaak door het park gaan wandelen en even zo vaak naar die voorgevel gaan kijken. Niet Jean Valjean, niet Quasimodo, niet Victor Hugo, maar de leraar Frans in gedachte, dankbaar voor wat hij ons heeft bijgebracht: poëzie, literatuur, bouwkunst, geschiedenis en, bien évidemment meeliftend op die transfer van kennis, de liefde voor het Frans. Vincents vader had intussen een heerlijke Chardonnay geserveerd.