‘Et le génie de La Fontaine !’

Paul J. Smith

Afscheidsinterview met professor Paul J. Smith

Paul J. Smith is twintig jaar werkzaam geweest als hoogleraar Franse Letterkunde aan de Universiteit Leiden. Eind 2019 gaat hij met emeritaat. In dit interview met Alisa van de Haar blikt hij terug op twintig jaar hoogleraarschap in een veranderend werkveld. Ook geeft hij zijn visie op de toekomst van de Franse taal en cultuur in Nederland, waarbij hij een sleutelrol toedicht aan het middelbaar onderwijs.


Wat waren destijds je beweegredenen om Frans te studeren?

Zoals dat vaak gaat speelden mijn leraren op de middelbare school een belangrijke rol in mijn keuze om Frans te gaan studeren. Ik had het geluk dat ik een heel goede docent Frans trof. Onze klas was een vroeg experiment voor de Mammoetwet, wat inhield dat het hele land naar ons keek en dat de school de beste leraren voor onze klas uitkoos. Voor de vakken Nederlands en Frans hadden we bijzonder goede docenten, wat zich ook uitte in de studiekeuze van de leerlingen in die Gymnasiumklas. Zeven of acht van hen gingen uiteindelijk Nederlands studeren. Dat trok mij ook wel, maar ik wilde niet hetzelfde doen als alle anderen, en dus koos ik samen met nog een medeleerling voor Frans. Toen ik mijn kandidaats Frans had gehaald ben ik alsnog de doctoraalstudie Nederlands gaan doen. Die heb ik op de scriptie na afgerond, want op dat moment kreeg ik mijn aanstelling in Leiden en het was niet de bedoeling dat ik in de baas z’n tijd door ging studeren. Maar ik ben altijd geïnteresseerd gebleven in de vroegmoderne Nederlandse literatuur, naast de Franse en in samenspel daarmee. Een vormende tijd was mijn verblijf in Frankrijk tijdens mijn studententijd. Je komt dan heel indringend met de cultuur in aanraking, en je begint in het Frans te denken en dromen. Dat was voor mij een belangrijke basis.


Wat zijn de belangrijkste thema’s in je onderzoek?

Ik heb altijd een grote belangstelling gehad voor natuurlijke historie, en voor alles wat met dieren, vooral met vogels, te maken heeft. Dit onderwerp kom je in de literatuur en de beeldende kunst vaak tegen. Het werk van Rabelais, bijvoorbeeld, bevat veel zoölogische passages, die vaak terug te voeren zijn op Plinius of Aristoteles. De discussie over de aard van dieren tussen de aanhangers van Descartes en La Fontaine begint eigenlijk al bij Plutarchus, en loopt via Montaigne door tot in de negentiende eeuw. Naar deze relatie tussen literatuur en natuur door de eeuwen heen heb ik veel onderzoek gedaan.

Verder heb ik veel receptie-onderzoek uitgevoerd. Ik heb bijvoorbeeld bestudeerd hoe Marcel Proust zich met het werk van Montaigne of Ponge bezighield, of hoe Georges Perec zich had laten inspireren door Rabelais. Vanuit mijn achtergrond als seiziémiste probeer ik steeds nieuwe dingen te ontdekken. Samen met Nicolaas van der Toorn heb ik een artikel geschreven over Samuel Becketts En attendant Godot, dat vaak wordt geciteerd. Veel ontdekkingen doe je al lezende, waarna je twee of drie maanden bezig bent met controleren of het niet al eerder gezegd is.

Ik heb me in het bijzonder beziggehouden met de receptie van Franse literatuur in de Nederlandse cultuur en literatuur. Ik heb relaties tussen bepaalde auteurs en werken bekeken, en in de jaren 90 ben ik, voortbouwend op het werk van Bert van Selm, begonnen met het bestuderen van boekveilingcatalogi. Anderhalf jaar lang heb ik me helemaal daarop gericht. Ik bekeek er 230, wat toen ontzettend veel was, maar met de moderne middelen is het natuurlijk mogelijk om er nog meer te bestuderen. Ik onderzocht hoe vooraanstaande auteurs uit de zestiende en zeventiende eeuw genoemd werden, en voerde statistische analyses uit. Sommige vooronderstellingen werden bevestigd, maar ik kon ook onverwachte conclusies trekken.

Een laatste pilaar van mijn onderzoek, die tegelijkertijd de oudste is, betreft de retorica. Ik heb onderzocht wat de rol van de klassieke retorica is in het werk van twee schrijvers bij wie je de aanwezigheid van retorica het minst zou verwachten, omdat zij het meest ‘vrij’ schrijven, namelijk Rabelais en Montaigne. Mijn eerste artikelen gingen over de rol van retorica bij Rabelais, en binnenkort verschijnt er nog een artikel in een bundel over de ‘natuurlijke retorica’ bij Montaigne.


Welke impact hoop je te hebben gehad op het vakgebied?

Ik probeer steeds een nieuwe draai te geven aan mijn onderzoek. Ik streef er altijd naar om in het werk van de grote Franse auteurs iets te vinden wat andere specialisten niet weten. Als buitenlander is het moeilijk om een plek te veroveren in de Franse onderzoeksgemeenschap, en ik ben er wel trots op dat me dat gelukt is. Ik heb me bijvoorbeeld beziggehouden met de biografie van Rabelais. Uit het werk van Jean Thenaud, een auteur die op dit moment herontdekt wordt en die als onderwijzer voor de jonge François Ier heeft gewerkt, heb ik kunnen afleiden dat hij heeft samengewerkt met Rabelais in diens jonge jaren.

Verder kijk ik erg positief terug op mijn ontdekkingen over het werk van Jean de La Fontaine, dat tot voor kort vooral door Fransen bekeken werd, aangezien La Fontaine in Frankrijk is uitgegroeid tot een nationale figuur. Ik heb de beïnvloeding van La Fontaine door zijn buitenlandse tijdgenoten bestudeerd, zoals de Engelse fabelschrijver John Ogilby. Dat lag voor de Fransen niet altijd voor de hand. Ik was ooit op een groot jubileumcongres over La Fontaine, dat gehouden werd in een bewaakt en beveiligd Palais du Luxembourg. In een zaal vol Fontainespecialisten sprak ik over de overduidelijke ontleningen van La Fontaine aan het werk van Ogilby. Toen ik klaar was volgde geen applaus maar een ijzige stilte. De editeur van de Pléiade-reeks stond op en sprak geschokt de woorden: ‘Et le génie de La Fontaine!’. Ik heb toen uitgelegd dat het ging om slechts twaalf ontleningen, dus dat het wel meeviel, en dat de ‘génie’ van La Fontaine juist ook bestond uit zijn kundige imitaties en bewerkingen. De laatste jaren zijn de congressen steeds opener geworden. La Fontaine wordt nu ook een wereldauteur genoemd, zoals Rembrandt ook niet alleen tot het Nederlandse culturele erfgoed behoort, maar tot dat van iedereen.


Hoe is het onderwijs in de Franse taal- en letterkunde tijdens jouw loopbaan veranderd?

Helaas is er op een aantal universiteiten steeds minder aandacht voor Franse literatuur, vooral voor de oudere literatuur. Als studenten eenmaal met een onderwerp op dit gebied beziggaan blijken ze wel heel erg geïnteresseerd te zijn, maar er zijn minder studenten dan vroeger. Verder vind ik het jammer dat er steeds minder aandacht is voor stylistiek en narratologie. Ik ben opgegroeid met het werk van Genette, Barthes, Greimas, en hun concepten blijf je altijd meenemen. Termen als ‘intertekstualiteit’ en ‘paratekst’ zijn wel algemeen ingeburgerd, maar voor ‘diëgese’ en voor de daarvan afgeleide termen is bijvoorbeeld veel minder interesse, en ten onrechte. Ook lijkt de relatie met de taalkunde enigszins te verwateren. Vroeger gaven we bij de opleiding Frans geregeld gecombineerde colleges taal- en letterkunde, maar dat is nu vrij uitzonderlijk. In Leiden hebben we recent combinatiecolleges over meertaligheid en talige hybriditeit opgezet. Ik hoop dat dit een blijvende trend is.


Maak je je zorgen over de dalende studententaantallen?

Alles staat of valt met het middelbaar onderwijs, met de kwaliteit en het enthousiasme van de leraren. De interesse in Frankrijk en Duitsland en de buurtalen, inclusief hun cultuur en literatuur, moet daar breed gedragen worden. De alarmerende situatie voor het schoolvak Nederlands staat inmiddels op de agenda, maar dezelfde problemen doen zich nog sterker voor bij Duits en Frans. Er is een culturele omslag nodig, die vooral vanuit het middelbaar onderwijs moet komen. Verder is er veel concurrentie van bredere studies als Europese Studies en Internationale Betrekkingen, hoewel studenten van die opleidingen soms toch andere interesses hebben. Al met al is het een zorgelijke zaak, maar ik heb vertrouwen in de toekomst. Er zullen altijd mensen zijn die geïnteresseerd zijn in de Franse literatuur en daar vernieuwend onderzoek naar doen.